De adem van de tovenaar stokte in zijn keel. Hij bleef doodstil liggen, terwijl hij tussen zijn wimpers door gluurde naar de kobolten. Hadden ze hem gezien? Nee, ze liepen nog altijd hun kringen rond zijn kamp, linksom en rechtsom, met hun stampende laarzen. Ze hadden niet in de gaten dat de tovenaar wakker was geworden. Hij bekeek de kobolten nog eens goed: ze zagen er oorlogszuchtig uit, tot de tanden bewapend. Maar wat waren ze aan het doen?
En toen zag hij de 25e kobolt: een kop groter dan de rest en gekleed in een gewaad van reptielenhuiden met de kop van een gigantische kraaghagedis als hoofddeksel. Deze kobolt stond buiten de kring, had een staf van krom, gemarteld hout en prevelde met zachte boosaardige stem woorden in een duistere taal.